Prematuur


Uit het niets is een klein hoopje ekster naast de tent verschenen. Veel te vroeg uit het nest gevallen, en nu weerloos op de grond, in de genadeloze hitte van de mediterrane zon.
  Zo jong oogt het beestje nog zeer kwetsbaar met een verfomfaaid, rommelig verenpak waar best een snavel doorheen gehaald mag worden. Alle veren zitten er al, maar ze moeten nog uitgroeien en glanzen.
  Het ekstertje oogt aandoenlijk. Hij piept een zacht en zielig tjak. De kinderen vinden het prachtig. Zou ik niet ingrijpen dan zou het beestje een wreed lot wachten, het zou worden doodgeknuffeld.
  In de loop van de middag worden zijn oogjes almaar kleiner, het bekje gaat open en het beestje hijgt als een astmapatiëntje. Zou dat nog goedkomen? Wanneer hij languit met gesloten ogen gaat liggen grijp ik in en pluk hem van de grond. In mijn hand ligt nu een warm zakje met knoken, darmen en organen.
  Ik wring een rietje tussen zijn snavel en laat een flinke hoeveelheid water zijn keel in lopen. Het ekstertje stribbelt kort tegen, krijgt dan de smaak te pakken en houdt zijn bek open voor meer. Als ik denk dat hij genoeg heeft zet ik hem terug in de schaduw van een heg.
  Tegen de avond zit hij daar nog. Levendiger dan ooit tevoren. En niet ver weg hoor ik oudervogels tjakkeren - die weten dondersgoed waar hun jong zit.
  De neiging om het dier mee naar huis te nemen weet ik te onderdrukken, hoewel het idee van een adoptie-ekster me erg aanspreekt.